Skip to content

Anderson’s Constitutieboek (NL)

Vrijmetselaren wereldwijd vieren dit jaar de 300e verjaardag van de Constituties van James Anderson, het eerste officiële document van de organisatie die (volgens deze Constituties) in 1717 werd opgericht. Farwerck schreef in het Bulletin van april 1931 over deze tekst en, zoals je zult zien, is 1723 helemaal niet zo’n logisch jaar.

Anderson’s Constitutieboek

door F. E. F.

In 1722 verscheen het eerste officieels document der Engelse Grootloge van 1717 onder den titel:

DE
OUDE CONSTITUTIES
BEHOORENDE TOT DE
VEREENIGING
VAN
VRIJE EN AANGENOMEN
METSELAREN.

De titel vermeldt voorts, dat een en ander ontleend is aan een meer dan vijfhonderd jaar oud manuscript, een mededeeling, die we maar niet au sérieux zullen nemen. Critisch-wetenschappelijk was men in die dagen allerminst aangelegd en de hoop zal bij de boordeeling van het manuscript wel de vader van de gedachte zijn geweest. Men had elkander waarschijnlijk zoo dikwijls op de oudheid van het gilde gewezen, dat men zonder veel na te vragen alles wat op oudheid duidde accepteerde. In ieder geval zal Anderson bij zijn opstelling wel van oude manuscripten gebruik gemaakt hebben. Al waren ze dan niet zoo heel oud, maar het geheel is van de hand van Anderson. Bij de handteekeningen die in het boek onder de reglementen worden vermeld, vinden wij nml. ook den naam van Anderson met de bemerking: Schrijver van dit boek.

Jacob Anderson was predikant der Schotsch-Presbyteriaansche kerk te Londen en een geboren Schot. Hij nam deel aan de oprichting van de Groot-Loge van 1717 en kreeg de opdracht uit de bestaande oude Constituties der Bouwgilden de geschiedenis te reconstrueeren. Een viertiental Bb. onderzocht het tot stand gekomen werk, bevond het geschikt en in 1722 werd tot de uitgave besloten.

In 1723 verscheen een tweede druk, in 1726 werd het boek herdrukt evenals in 1730, 1738 enz.

Het werk begint met een geschiedenis der Metselarij, die berust de zeven vrije wetenschappen en wel in de eerste plaats op de geometrie. Anderson gaat terug tot vòòr den zondvloed en behandelt zeer in het kort de geschiedenis van degenen, die zich met de bouwkunst ophielden. Getrouw aan de heerschende opvatting, was voor hem de geschiedenis der Joden de belangrijkste in de oudheid en met een kleinen zijsprong naar Egypte komt hij aan Euclides. wien hij een belangrijke plaats in zijn overzicht geeft. Euclides zou in Egypte van Abraham de Zeven Vrije Kunsten geleerd hebben en voor zijn leerlingen acht regels hebben opgesteld. waarnaar zij te leven hadden.

  1. Zij moesten getrouw zijn aan den koning,
  2. getrouw zijn aan den meester. dien zij dienden.
  3. elkander getrouw zijn en beminnen,
  4. elkander niet uitschelden,
  5. hun werk zoo goed doen, dat zij hun loon uit huns meesters handen verdienden,
  6. den wijste onder hen tot meester over het werk aanwijzen,
  7. zoodanige lonen geven, dat de arbeiders behoorlijk leven konden,
  8. alle jaren bijeenkomen om te beraadslagen hoc zij het beste voor hun heer en meester konden arbeiden, in zijn belang en in hun eigen voordeel en om degenen. die misdreven hadden. te berechten.

De schrijver voegt er aan toe dat metselarij in die dagen geometrie werd genoemd. zoodoende een verband leggende tusschen het ambacht en een wetenschap. Verder verhaalt hij dan, dat koning David den metselaren soortgelijke voorschriften gaf als Euclides en dat zijn zoon Salomo den Tempel voltooide, dien zijn vader begonnen was. Salomo werd daarbij geholpen door een koning van een anderen streek. Hiram genaamd, die zijn zoon Amon stuurde een meester in de geometrie en leider van de metselaren bij bouwen van den tempel. Van Jeruzalem uit verspreidden de metselaren zich over de geheele wereld en een zekere Memongrecus, aan den tempelbouw had deelgenomen. bracht de metselarij Frankrijk. Opeens is Memongrecus (wiens naam in tal van andere gildehandschriften voorkomt op ca. 30 verschillende schrijfwijzen) dan een tijdgenoot van Karel Martel (die ongeveer even lang na Chr. leefde als Salomo vóór Chr.) en deze wordt clan lid der broederschap. St. Albanus brengt de kennis der metselarij naar Engeland. Het Is vooral Athelstan. die het gilde beschermt en die tenslotte de zoogenaamde Constitutie van York verleent.

De voorschriften uit dat geschrift zijn gebaseerd op die van Euclides en hebben daarmede voorts die overeenkomst, dat ze evenmin van Athelstan zijn als de andere van Euclides. Het staat namelijk thans wel vast. dat dc Oorkonde van York, zooals het manuscript meestal genoemd wordt, niet uit 926 dateert, gelijk het van zichzelf beweert. maar uit veel en veel lateren tijd. Toch is het de grondslag geworden voor de voorschriften der Vrijmetselaren uit de laatste eeuwen en het doet er daarom betrekkelijk weinig toe, in welk jaar de oorkonde is opgesteld.

De eerste artikelen spreken van trouw aan God, aan den Koning en aan de Genooten (Fellows) en Broederen. Men moest de geheimen van het vak niet bekend maken en het werk getrouwelijk en goed verrichten en geen werk op zich nemen, dat men niet volbrenger kan. Ook mocht men niet overvragen of te lage loonen betalen Verder werden enige voorschriften op zedelijk gebied gegeven en werd vastgelegd, dat een leerling minstens zeven jaren dienen moest. Niemand mocht tot metselaar worden gemaakt zonder toestemming van zes (of tenminste vijf) andere genooten. Alleen vrijgeborene wier ouders te goeder naam en faam bekend stonden, die volmaakte ledematen hadden en een geschikt lichaam, konden opgenomen worden. Een volgende groep voorschriften legt nadruk op behoorlijk gedrag: geen onbehoorlijke taal bezigen tegen de genooten (behalve in zeer ernstige gevallen), niet dobbelen of kaartspelen (behalve met kerstmis!), schandalen vermijden, ‘s avonds niet uit drinken gaan (althans niet later dan acht uur) enz.. Als vreemdelingen om werk komen, moet men ze te werk stellen en als men dat niet heeft, ze met voldoende geld naar andere Loges zenden.

Het slot van deze voorschriften vormde de eed, die als volgt luidde: “En bovendien beloof en verklaar ik in de tegenwoordigheid van den Almachtigen God. en van mijn Genooten en Broederen, hier tegenwoordig, dat ik op geenerlei tijdstip hierna door welke daad of omstandigheden ook, direct of indirect, zal openbaarmaken, ontdekken. verraden of bekend maken de geheimen of beraadslagingen van de broederschap of het genootschap der Vrijmetselaren, die op het oogenblik of op eeniger tijd hierna aan mij bekend zullen worden. Zoo helpe mij God en de ware en heilige inhoud van dit boek.”

De laatste woorden wijzen er op, dat de belofte op den bijbel werd afgelegd.

Voor dc leerlingen waren er nog aparte voorschriften die hoofdzakelijk betrekking hadden op hun levenswandel en waarbij het hun o.a. verboden was te trouwen zoolang zij leerling waren.

Ten slotte waren er nog eenige toegevoegde voorschriften, die in 1663 gemaakt zouden zijn. Deze voorschriften wijzen er op, dat er een onderling verband tusschen de Loges bestond, want de Meester van de Loge moest bijv. aan de “Algemeen Vergadering” opgeven, wie als Vrij-Metselaar was aangenomen. Van een dergelijk contact is echter visie 1717 niets bekend. Misschien is in 1663 een soortgelijke poging gedaan. maar allicht hebben wij hier weder met dezelfde methode te doen, die we meer toegepast zien: een voorschrift meer beteekenis geven door er een hoogeren ouderdom aan toe te kennen.

Wat in dit boek opvalt, is dat er wel gesproken wordt van leerlingen en genooten (gezellen) maar niet van meesters in den bij ons bekenden zin. Er is wel een “meester der Loge”, maar hij is de enige meester in de Loge, de voorzitter. Er is voorts ook sprake van “opzieners”, maar deze zijn blijkbaar als helpers van den voorzitter bedoeld; alle overige leden der Loge zijn “genooten en broeders”. Pas in de uitgave van 1738 is sprake van “meesters en gezellen” en men heeft daaruit geconcludeerd, dat de meestergraad. die voor dien tijd al bij verschillende Loges in gebruik was, toen algemeen werd ingevoerd.

De uitgave van 1722 bleef niet ongewijzigd. Iedere latere uitga vertoonde grootere of kleinere veranderingen. Reeds die van 1723 had een veel uitgebreider geschiedenis (54 bladzijden in plaats 11) en de verplichtingen waren vollediger en beter gegroepeerd. Zij waren in zes groepen verdeeld:

  1. Over God en godsdienst.
  2. Over de burgerlijke overheid.
  3. Over Loges.
  4. Over Meesters, Opzieners, Gezellen en Leerlingen.
  5. Over het verrichten van arbeid door het gilde.
  6. Over het gedrag:
    a. In de Loge als die gevormd is.
    b. Nadat de Loge beëindigd is en de Broederen nog niet vertrokken zijn.
    c. Als de Broederen vreemdelingen ontmoeten, maar niet in de Loge.
    d. In tegenwoordigheid van vreemden, geen Metselaren.
    e. Tehuis en in de omgeving.
    f. Tegenover een vreemden broeder.

Het eerste artikel is wel van belang om te vermelden. omdat hieruit de vrijzinnige opvatting blijkt, welke In die dagen in maçonnieke kringen bestond. Het luidt als volgt: “Een Metselaar is verplicht, door zijn gedrag, te gehoorzamen aan de zedelijke Wet; en als hij de Kunst goed begrijpt, dan zal hij nooit een dwaze Atheist of een ongodsdienstig Libertyn zijn. Maar hoewel de Metselaren vroeger verplicht waren in ieder land den godsdienst van die natie of dat land te volgen, wordt het nu beter geacht hen slechts te verplichten tot dien godsdienst. waarin alle menschen overeenstemmen, hun persoonlijke denkbeelden aan henzelf overlatende; dat is goede en waarachtige Menschen te zijn …..”

Het tweede artikel legt er den nadruk op dat Metselaren vreedzame menschen zijn en zich nooit mogen mengen in samenzweringen tegen den vrede en den voorspoed van het land: echter kan het mededoen aan een opstand nooit een reden zijn om hen uit de Loge te zetten.

In het artikel dat van Meesters. Opzieners, Gezellen en Leerlingen spreekt, wordt nog eens duidelijk naar voren gebracht, dat een Leerling na behoorlijker tijd Gezel kan worden. Vervolgens kan hem de eer te beurt vallen. Opziener te worden en daarna Meester en voorts Opziener en Grootmeester. Ook liter is dus duidelijk nog van sprake van een meester-graad.

In het artikel dat over het gedrag in de Loge handelt is ook er alleen sprake van den Meester, de Opzieners en de Gezellen. Maar niet van meester-metselaren.

In de besprekingen na de Loge moer alle getwist vermeden worden, vooral over godsdienst. naties en politiek.

De uitgave van 1723 bevat verder voor het eerst een aantal reglementen. de kiem van onze wetten en voorschriften. Negen en dertig artikelen handelen over de voornaamste punten, voor goed deel over de rechten en plichten van den Grootmeester. Zij waren, naar de inleiding mededeelt, samengesteld door George Payne in 1720, toen hij Grootmeester was.

In 1726 verscheen een zeer beknopte uitgave, die in totaal slechts 24 bladzijden groot was. Die van 1730 was weder uitvoeriger en vrijwel in den geest van de uitgave van 1726. De uitgave van 1738 was nog uitvoeriger en bevatte o.a. ook een opsomming van al degenen, die sinds 1717 Grootmeester en Grootopzieners geweest waren.

Aangezien de oorsprong der Vrijmetselarij in het duister ligt en wij in de Constitutieboeken de eerste officieels documenten hebben, zijn deze meestal tot uitgangspunt genomen. Om maçonniek te zijn moest men zich stellen op het standpunt dezer “Charges”. Geheel aanvaardbaar is dit niet, aangezien de constitutieboeken in hun voorschriften een mengeling geven van belangrijke dingen en futiliteiten die soms op de operatieve, soms op de speculatieve vrijmetselarij betrekking hebben. Voorts wordt zooals gezegd in deze andere uitgaven van den meester-graad niet gerept en veel is reeds zoo veranderd. dat het in de tegenwoordige maçonnieke organisaties niet meer past. Toch valt er voor ons nog veel uit te leeren. Niet alleen wat bepaalde voorschriften betreft, die we allicht beter begrijpen, indien we er den oorsprong van kennen, maar vooral om den geest, die er uit spreekt en dien wij terug kunnen vinden, indien wij door de ons vaak vreemd aandoende uitingen heen gaan zien.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *